Dromen uit de psychiatrie
Ze zongen als de bijen rond bloemen op jurken. De treur van de wilgen had haar gordijn geopend, en ze kwamen onder de treurwilg vandaan. Daar stonden ze, met z'n tienen op een rij in de tuin bij de wilg. Ik zat op het bankje voorin de tuin, at een appel en dronk een cola. Ik probeerde niet te staren. Ik probeer naar de woorden te luisteren uit het liedje dat zich steeds opnieuw, en opnieuw, in mijn hoofd had afgespeeld, maar waarvan ik me de tekst niet voor de geest kon halen.-
Enkel gezoem.-
Een van de twee hijskranen van zo'n zestig meter hoog, rechts, trok mijn aandacht. Haar voet was donker geel. Dezelfde kleur geel als de Ivago-vuilnis truck die plots van links kwam aangereden. "Ze passeert gewoon": dacht ik, maar de truck nam haar bocht niet zoals de weg haar dat vroeg. Haar stuur zat achterin de vuilnis truck bij de etensresten, doosjes met eten waar geen namen op hadden gestaan, papieren zakdoeken, maandverbanden en haar… Heel veel haar van hen in hun bloemenjurken die zich geschoren hadden voor het bezoek, of voor zichzelf. Of omdat ik zei dat het tijd werd dat ze zich gingen scheren, want ze hadden gestonken, want ze plakten.
De truck nam geen bocht, want haar stuur zat achterin. Zo reed ze recht op de massa van bloem, geschoren gek en zoemende bij in. Ze scheurden zo in stukken, en de truck reed verder, liet de stukken links en rechts van de wilg liggen. Zij had geen medelijden met de struikgewassen die het klein aangelegen moestuintje rechts in de tuin scheidde van de rest van de tuin, of met het groene doolhof dat net klein genoeg was aangelegd om paniek te vermijden wanneer er weer eens een gek in zou verdwalen. De truck reed verder onder de rood-witte arm van de kraan door en botste even later loodrecht tegen haar voet.-
Stilstand.-
Met een hels krakend geluid viel de achterbak van de vuilnistruck open, en net zoals een houdversnipperaar de tragische overblijfselen van een boomstuk de lucht in spuugt, spuugde de truck uit haar koffer de lucht in: de met haar bedekte maandverbanden, etensresten en gebogen deksels zonder naam op. Waar de bijen heen zijn gegaan weet ik niet. Het gezoem stopte ergens (te)midden deze tragische gebeurtenis. Ik bleef zitten met de appel in mijn hand en liet alles zijn gang gaan. Van alle kanten kwamen mensen in kleren die ze die ochtend, of de avond ervoor om hun lichamen vast hadden gemaakt. Hun monden waren open en hun ogen groot. Zonder aangepaste ernst op de zaak renden ze richting de wilg. Ze waren laat. Enkele gingen al uitlopen wanneer ze een twintigtal meter van de stukgereden gekken verwijderd waren. Ze waren laat en niemand viel nog te redden. Wat overbleef was een soep. Een letter soep.
Ze waren laat.
Ik probeerde te begrijpen, ik wilde lezen wat hun monden naar elkaar schreeuwden, maar ik hoorde: niets. Er lande een bij op mijn knie.- Ik dacht dat ze allemaal op de vlucht waren, maar deze niet- deze bij keek me aan met vijgogen, en ik keek hem aan. We begrepen allebei niet wat er gaande was. Ik zag dat de bij overstuur was. Hij was bang, en had troost nodig, dus gaf ik hem wat van mijn cola. Hij slurpte aan een druppel en bedankte mij erna door boven mijn oor te zweven, een strofe te zingen van het liedje waarvan ik me de tekst maar niet voor de geest kon halen. En zo vloog hij weer weg, richting zonlicht.
Tevergeefs.
Ik zag hoe de adem die uit de monden van de schreeuwende mensen kwam -van diegene die laat waren, -hem tegen de wilg van treur blies. De bij was heen gegaan. Ik liet mijn hoofd in mijn handen zakken. De appel lag tussen mijn voeten op de grond, samen met de stukjes die ik uit mijn mond liet vallen, samen met snot en tranen.
En ik huilde.